[Verdorren]
VERDORREN, onz. w., gelijkvl. Ik verdorde, ben verdord. Van het onscheidb. voorz. ver en dorren. Dor worden: sijn arm sal t'eenemaal verdorren. Bijbelv. Tortels, troosteloos op haren tak verdort. Vond. Van hier verdorring, en, van het deelw. verdord, verdordheid. Zie voorts nopens dit deelwoord hierboven.