[Verdooven]
VERDOOVEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verdoofde, heb en ben verdoofd. Van het onscheidb. voorz. ver en dooven. Bedr., doof maken: gij verdooft mij door uw geschreeuw. Van iemands stem, dezelve onhoorbaar maken: dat gedruisch verdoofde de stem des redenaars. Van vuur, licht, en kleuren, derzelver glans en kracht wegnemen: dat schitterende rood had een weinig verdoofd moeten worden. Ook oneigenlijk: hun brandend ijvervuur laat zich niet verdooven. Onzijdig, onhoorbaar worden: het geluid verdooft. Verflaauwen: de glans des lichts verdooft. Maar alle zichtbre straelen verdooven bij den glans der koninglijke deugt. Hoogvl. Van hier verdooving.