[Verdooren]
VERDOOREN, onz. w., gelijkvl. Ik verdoorde, ben verdoord. Van het onscheidb. voorz. ver en dooren, van door, dwaas. Zot, dwaas worden, zijn: die zeit dat hij verdoorde, toen hem de lust bekoorde. Hooft. Verdoord staan en verdoord zijn komt dikwerf bij L. v. Velth. voor.