[Verdikken]
VERDIKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verdikte, heb en ben verdikt. Van het onscheidb. voorz. ver en dikken, van dik. Bedr., dikker maken: vleeschnat door een ei verdikken. Onz., dikker worden: de etter verdikt. Oneigenlijk, toenemen: och hoe doet 't aensien uws persoons ons hert verquicken, ons blijschap verdikken! Const. th. Juw. Van hier verdikking.