[Verding]
VERDING, z.n., o., des verdings, of van het verding; meerv. verdingen. Kil. verdinghe. Van het onscheidb. voorz. ver en dingen, met weglating van den staart, zie ver. Beding, verdrag, overeenkomst: zij troffen onderling een billijk verding. Intusschen gebruikt men dit woord hedendaags even weinig, als verdingen, dat bij Kil. de beteekenissen van bedingen, verdragen, en verpleiten, heeft: zijn geld verdingen, litibus consumere pecuniam.