[Verdieping]
VERDIEPING, z.n., vr., der, of van de verdieping; meerv. verdiepingen. Van verdiepen. De daad van verdiepen: door verdieping der grachten. Als mede elke reeks van vertrekken, die gezamenlijk op eene gelijke hoogte boven de benedenste reeks van vertrekken van een huis gevonden worden: ik klom van beneden naar de eerste verdieping. Laat er nog eene verdieping op zetten. Bij dit gebruik van het woord keert men een huis, als het ware, het onderste boven. Voorts gebruikt men verdieping ook wegens andere gebouwen; zoo als Noachs ark: gij sultse met d'onderste, tweede en derde verdiepingen maken. Bijbelv. En men geeft aan een mensch van weinig doorzigt en nadenken wel eens den naam van een mensch van weinig verdieping. Die tot zoo hooge dingen niet verdiepings genoeg hebben. Oud.