[Verdichten]
VERDICHTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verdichtte, heb verdicht Van het onscheidb. voorz., ver en dichten. Uitdenken, verzinnen, bijzonderlijk in eenen kwaden zin, van iets onwaarachtigs: die allerlei grollen verdichten. Dewelcke hij uijt sijn herte verdicht hadde. Bijbelv. Van hier verdichter, verdichting, verdichtsel.