[Verdelgen]
VERDELGEN, bedr. w, gelijkvl. Ik verdelgde, heb verdelgd. Met den grond gelijk maken: ick sal uwe steden verdelgen. Bijbelv. Doen sneven: hij verdelgt elk, dien hij schuldig vind. L.D.S.P. - Vond. bezigt het onzijd.: het bosch verdelgde zoo kaal, dat het gevogelte in 't lest verhuisde. Van hier verdelger, verdelging.
Verdelgen, Kil. ook verdellighen, hoogd. vertilgen, angels. sordiligan, Notk. fertiligen, komt van het onscheidb. voorz., ver en delgen, dat aan del, delling, vermaagschaapt schijnt. Zie delling, en uitdelgen.