[Verdeeling]
VERDEELING, z.n., vr., der, of van de verdeeling; meerv. verdeelingen. Van verdeelen. Ook verdeiling. De daad van verdeden: door de verdeeling van Polen. Verdeeldheid: eene heillooze verdeeling der gemoederen. Een deel: elcke verdeelinge was vier en twintich duijsent. Bijbelv. Zamenstell.: geldverdeeling, landverdeeling, enz.