[Verdeelen]
VERDEELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verdeelde heb verdeeld. Van het onscheidb. voorz., ver en deelen. Ook verdeilen. In deelen scheiden: hij verdeelde zijn leger. David verdeijldese in verdeelingen. Bijbelv. Splijten: een gehoorende varre, die de klaeuwen verdeelt. Bijbelv., waar zich verdeelen, voor zijn volk in deelen scheiden gebezigd wordt: hij verdeelde sich tegen haer des nachts. Voorts oneenig maken: de gemoederen werden verdeeld. Verdeel en heersch! Oulings ook veroordeelen: ghij en selt den mensche niet uit onrecht verdeilen. v. Hass. Van hier verdeelbaar, verdeeld, verdeeler, verdeeling, verdeelster.