Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 116]
| |
de, heb verdaagd. Van het onscheidb. voorz. ver en dagen. Bedr., bij Kil. evenveel, als verdaghvaerden, daghvaerden, daghen, oproepen, om ten dage te komen: verdaeghde deur hare boden den Hertogh haren man tot Romen voor den Paus. Vel. - Onz., eenen, of meer dan eenen, dag overblijven, in overeenstemming met vernachten, dat intusschen veel gebruikelijker is. Nog zegt men: mijn hart verdaagt er van, springt op van blijdschap, is er vrolijk, opgeruimd van. |
|