[Verbruid]
VERBRUID, bijv. n., bijw. en tusschenwerpsel. Eigenlijk een deelw. van verbruijen. Als bijv. naamw. slecht, leelijk: hij kreeg eene verbruide snede door zijn aangezigt. Als bijw. versterkt het een bijv. n. waarbij het komt: ik vind het verbruid koud. Als tusschenwerpsel vormt het eene uitroeping van verbaasdheid: verbruid! is dat loopen!