[Verbroeijen]
VERBROEIJEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verbroeide, heb of ben verbroeid. Van het onscheidb. voorz. ver en broeijen. Bedr., door broeijen bederven, te veel verwarmen: gij verbroeit uw kind. Zich zelven verbroeijen. Voorts is laken, in al te heete verf verschroeijen, bij Kil. hetzelve verbroeijen. Onz., door broeijen bedorven worden: het hooi is verbroeid.