[Verbroederen]
VERBROEDEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik verbroederde, heb verbroederd. Van het onscheidb. voorz. ver en broederen, van broeder. Tot broeder maken, in eene broederlijke betrekking brengen: twee volken onderling op 't naauwst verbroederd. Zij verbroederden zich met elkanderen. Van hier verbroedering.