[Verbruijen]
VERBRUIJEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verbruide, heb verbruid. Van het onscheidb. voorz. ver en bruijen. Bederven: dat verbruide het gansche werk. Het bij iemand verbruijen, is, hem misnoegd maken: vreesselijk heb ik het bij haar verbruid. Het deelw. verbruid. Zie hier boven.