[Verbranden]
VERBRANDEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verbrandde, heb en ben verbrand. Van het onscheidb. voorz. ver en branden. Bedr., door vuur verteren: het kaf met onuijtblusschelick vijer verbranden. Bijbelv. Gelijk het vuur een woud verbrand. L.D.S.P. Verzengen: verbrant haer huit van hitte. Vond. Onz., verzengd, of door vuur verteerd, worden: waarom laat gij dat gebak verbranden? Geboomte, loof, en stammen, verbranden. Vond. Door de zon getaand worden: wat is uw gelaat verbrand! Oul zeide men ook verbernen. Van hier verbrandheid, verbranding.