[Verbrassen]
VERBRASSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verbraste, heb verbrast. Van het onscheidb. voorz. ver en brassen. Al brassende verteren: hij heeft al zijn goed verbrast. Zich verbrassen aan iets, te veel van iets gebruiken: gij zult u daaraan niet verbrassen. Wat dronkert ofte vraet heeft zich als doe verbrast aan ekel, ooft, enz. Spieg. Voorts is: ik ben verbrast, bij Kil. en Halma, ik heb te veel gegeten. Van hier verbrassing.