[Verbraden]
VERBRADEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik verbried, heb en ben verbraden. Van het onscheidb. voorz. ver en braden. Bedr., al bradende verteren: gij verbraadt u gansch en al bij dat vuur. Onz., al bradende verminderen: waarom laat gij de boter daarvan verbraden?