[Verbouwen]
VERBOUWEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verbouwde, heb verbouwd. Van het onscheidb. voorz. ver en bouwen. Al bouwende uit zijnen vorigen toestand in eenen anderen overbrengen: ik laat mijn huis verbouwen. Al bouwende verteren: wat is er een steen aan dat huis verbouwd. Hij heeft al zijn geld verbouwd. Van hier verbouwing.