[Verbod]
VERBOD, z.n., o., des verbods, of van het verbod; zonder meerv. Van verbieden. De daad van verbieden: door verbod van den invoer. Daar 't verbodt van bouwen op oogde. Hooft. Het verbodt van de veelheit der vrouwen. Vond. De woorden door middel waarvan iets verboden wordt: hoe luidt dat verbod? Zamenstell.: verbodsdag, een dag van Godsdienstoefening, waarop alle nering en hantering verboden is.