[Verbodemen]
VERBODEMEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verbodemde, heb verbodemd. Van het onscheidb. voorz. ver en bodemen, van bodem. Verschepen, de waren van den eenen bodem (schip) naar den anderen overbrengen. Voorts ook van eenen anderen bodem voorzien: het vat moet verbodemd worden. Van hier verbodeming.