[Verbloemen]
VERBLOEMEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verbloemde, heb verbloemd. Van het onscheidb. voorz. ver en bloemen, van bloem. Eigenlijk, met bloemen optooijen, opsmukken. Figuurlijk, verschoonen: zij wist hare gebredig te verbloemen. Hier gelt verbloemen, gunst, noch glimp. Vond. Bewimpelen: de waarheid verbloemen. Dat vergeefsch zijn gruwelen verbloemt. Vond. Van hier verbloeming. Het deelw. verbloemd wordt als bijv. n. gebruikt.