[Verblijf]
VERBLIJF, z.n., o., des verblijfs, of van het verblijf; meerv. verblijven. Verkleinw. verblijsje. Van verblijven. De daad van verblijven: gedurende mijn verblijf onder u. Plaats, waar men verblijven kan: men salder geen verblijf meer hebben in eeuwicheijt. Bijbelv. Plaats van dadelijk oponthoud: doe hij te Mahanaim sijn verblijf hadde. Bijbelv. Bij 't verblijf der gelieven. Vond. Zamenstell.: verblijfplaats, enz. Nachtverblijf, enz.