[Verblijden]
VERBLIJDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verblijdde, heb verblijd. Anders ook verblijen. Van het onscheidb. voorz. ver en blijden, van blijd, blijde, blij. Blij maken: die tijding moet hen allezins verblijden. Verblijd ons naar de maat van onzen druk. L.D.S.P. Verblijdende hem grootlicx. Bijbelv. Het wederkeerige zich verblijden, is, verheugd zijn: verblijd u niet over eens anders leed. In hem verblijd zich ons gemoed. L.D.S.P. Verblijdt u alle tijdt. Bijbelv. Anders verblijd zijn: daerom is mijn herte verblijdt. Bijbelv. De Koning is, o Heer! verblijd. L.D.S.P. Oul. zeide men ook verblijden, voor zich verblijden. Van hier verblijding. Het deelw. verblijdend wordt als een bijv. n. gebruikt.