[Verbleeken]
VERBLEEKEN, onz. w., gelijkvl. Ik verbleekte, ben verbleekt. Anders ook verblikken. Van het onscheidb. voorz. ver en bleeken, van bleek. Bleek worden: hij verbleekte op dat gezigt. Zij weet van verbleeken noch bloozen, Halma, gemeenlijk, van bleeken, noch blozen, of blikken, noch blozen, zie blikken. Van hier verbleeking. Oul. werd het ook als bedr. gebezigd,