[Verblijven]
VERBLIJVEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik verbleef, heb en ben verbleven. Van het onscheidb. voorz. ver en blijven. Onz., meer bij aanhoudendheid blijven, dan door blijven wordt aangeduid: ik verblijf uw gehoorzame dienaar. Dat ick sal blijven, ende met u alle sal verblijven. Bijbelv. Zich ergens derwijze ophouden, als of men er gehuisvest ware: moet zij dan op straat verblijven? Waer ditverbleven, heeft Moon., voor nagelaten, nagebleven. Bedr., is iets aan iemand verblijven, zich daaromtrent op hem beroepen: dat verblijf ik aan mijnen man. Van hier verblijf, verblijving.