[Verbitteren]
VERBITTEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik verbitterde, heb verbitterd. Van het onscheidb. voorz. ver en bitteren, van bitter. Eigenlijk, en oneigenlijk, bitter maken: vrees voor den dood verbittert alle zoet des levens. Gram, toornig maken: den Heer der Heeren - versmaad, bedroefd, verbitterd, en getergd. L.D.S.P. Sij en wordt niet verbittert. Bijbelv. Ook wederkeeriglijk: hij verbitterde sich tegen hem, ende hij stiet den Ram. Bijbelv. Van hier verbittering. Het deelw. verbitterd wordt als z.n. gebruikt.