[Verbijten]
VERBIJTEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik verbeet, heb verbeten. Van het onscheidb. voorz. ver en bijten. Oulings, volgens Kil., bebijten, beknabbelen, afbijten, en doodbijten. Hedendaags, enkel, wederkeeriglijk, zich bedwingen, door op zijne lippen te bijten, of anderzins: verbijten sich selven. Kil. Ik verbeet mij, om niet tegen hem uit te varen. Somwijlen echter ook wel eens, even als het hoogd. verbeiszen, iets anders bedwingen, terug houden: de zucht, die gij verbijt. Hij verbeet zijnen lach. Smart verbijten. Hooft.