[Verbijsteren]
VERBIJSTEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik verbijsterde, heb verbijsterd. Van het onscheidb. voorz. ver en bijsteren, van bijster. Bijster maken, in verwarring van zinnen brengen: overrompelt lant, en slaten aen 't verbijstren en verwarren. Vond. Voor dat hem God verbijstert en verschrikt. L.D.S.P. Israel is een verbijstert lam. Bijbelv. Gij verbijstert mij telkens, helpt mij telkens in de war. Bij Kil. ook geheel verwoesten; hoedanig iets door verbijstering beoogd schijnt in: tegen Jerusalem te strijden, ende eene verbijsteringe daerin te maken. Bijbelv. Voorts was verbijsteren oulings ook verdonkeren: zoo dat mits dien veel weeskinderen hare goede verbijstert zijn, ende noch dagelicx ofhandich gemaect worden. v. Hass. Eindelijk is een verbijstert munck, bij Kil., een munnik, die de kap op den tuin gehangen heeft. Zie tuin. Van hier verbijsterdheid, verbijstering. Het vindt zijnen oorsprong in het oude bijzen, aestuare.