[Verbeuren]
VERBEUREN, bedr. w., gelijkvl. Ik verbeurde, heb verbeurd. Van het onscheidb. voorz. ver en beuren. Van zijne plaats beuren, heffen, of dragen: daar is geen verbeuren aan. Halma. Zich kwijt maken door een bedrijf, dat met de wegneming van het verbeurde gestraft wordt: lijf en goed verbeuren. Verbeuren sijn poorterije, sijn leen. Kil., die dezelfde beteekenis aan verbreucken, verbroken, geeft. Er is niets aan verbeurd, men wordt nooit gestraft, hoe men daarmede ook handelt, men kan daarmede naar welgevallen handelen. Al wat de Vorst verbeurt betaelt de goê Gemeente. Vond. Iets verbeurt maecken is bij Kil., en hedendaags is iets verbeurd verklaren, het ter straf voor