[Verbeteren]
VERBETEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verbeterde, heb en ben verbeterd. Van het onscheidb. voorz. ver en beteren. Bedr., uit eenen slechteren toestand in eenen beteren overbrengen: een huis, een schip, een land, verbeteren. In denzelfden zin zegt men ook zich verbeteren: ik heb mij met dat nieuwe huis veel verbeterd. Maar voorts is zich verbeteren ook, zich van zedeliike gebreken zuiveren. Zijn gedrag verbeteren, is zich beter gedragen. Eenen misslag verbeteren, denzelven in het vervolg vermijden, of vergoeden. Die fout verbetert zich zelve, houdt van zelf op. In den Statenbijbel is breuken verbeteren en verbeteren, zonder vierden naamval, als onz., de breuken van een gebouw stoppen. Voorts is verbeteren, onz., in betere omstandigheden geraken: ik vrees dat gij bij die ruiling weinig verbeteren zult. Beter worden: de tijden verbeteren niet. Van hier verbeteraar, verbetering, verbeterlijk. Zamenstell.: verbeterhuis, enz.