[Verbedden]
VERBEDDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verbeddede, heb verbed. Van het onscheidb. voorz. ver en bedden, van bed. Eigenlijk van het eene bed op het andere brengen, en voorts ook van een bed nemen, en, als hetzelve opgeschud is, wederom daarop brengen: de zieke is nog niet verbed. Zamenstell.: verbeddenstijd, verbedding, enz.