Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 100]
| |
verbeeld. Van het onscheidb. voorz. ver en beelden. Bij Kil., van beeld, van gedaante, veranderen. Hedendaags, in beeldtenis vertoonen: wat moet dat toch verbeelden? Voorstellen, over het algemeen: ik kan het mij levendig verbeelden. Inbeelden: wat verbeeldt gij u wel? Hij verbeeldde zich, dat hij alles reeds te boven was. Van hier verbeelding, afbeelding, voorstelling en inbeelding. Zamenstell.: verbeeldingskracht, vermogen, om zich afwezige dingen zoo levendig voor te stellen, als of men ze voor oogen had: geheugen en verbeeldingskracht zijn voor ons onontbeerlijk. |
|