[Verbazen]
VERBAZEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verbaasde, heb verbaasd. Van het onscheidb. voorz. ver en bazen, dat men nog hedendaags in Vriesland wegens het ijlen der kranken bezigt. Eigenlijk, doen bazen, ijlhoofdig maken. In het gebruik, door iets vreemds en treffends bedwelmen: het verbaasde en verstomde ons allen. Ende begon verbaest ende seer beangst te worden. Bijbelv. 's Heeren stem verbaast natuur. L.D.S.P. Hij zit verbaest, en weet niet, wat hem sta t'aenvaerden. Vond. Verbaasd zijn wordt met zich verbazen en verbaasd staan, verwisseld: hij verbaasde zich daarover. Hij stond er verbaasd van. En dan stond Frijgie verbaest om zijnen bouw. Vond. Oul. werd het ook onzijd. gebezigd: maakt dat de wereld verbaast en suft. Six v. Ch. Verbazend! wordt als een tusschenwoord gebruikt: wel, verbazend! wat wordt gij groot! Ook bezigt men, in plaats daarvan, verbaasd, maar te onregt; schoon men zelfs bij Vond. vindt: wat voor een verbaest gerucht. Van hier verbazing. Het deelw. verbaasd, wordt als bijv. n. gebruikt, en is het stamwoord van verbaasdheid, enz.