[Verbasteren]
VERBASTEREN, onz. w., gelijkvl. Ik verbasterde, ben verbasterd. Oulings verbastaarden. Van het onscheidb. voorz. ver en basteren, bastaarden, van bastaard. Eigenlijk, bastaard worden. In het gebruik, van aard en hoedanigheid verminderen: de vruchten verbasteren almeer en meer. Verbastaerde rancken eenes vreemden wijnstocks. Bijbelv. Verbasteren in deugd. Vollenhov. Van hier verbasterd, verbasterdheid, verbastering.