Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 99] [p. 99] [Verbassen] VERBASSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verbaste, heb verbast. Van het onscheidb. voorz. ver en bassen. Door gebas verjagen; van honden gesproken. Oneigenlijk: hier wil de grootvorst d'oppermaght en haren hoogen troon verbassen. Vond. Vorige Volgende