[Veranderen]
VERANDEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik veranderde, heb en ben veranderd. Van het onscheidb. voorz. ver en anderen. Van ander. Bedr., anders maken, of tegen iets anders verwisselen: dat kleed moet daar nog wat veranderd worden. Men schoer hem, ende men veranderde sijne kleederen. Bijbelv. Zag welhaast mijn droeven galm veranderd in een zegepsalm. L.D.S.P. Toen zij van vorm verandert wert. Vond. Ook wederkeeriglijk: eensklaps veranderde hij zich van eenen vriend in eenen vijand. Doe veranderde sich de glans des Conincks. Bijbelv. Onz., anders worden: het weder verandert. De traenen bigglen langs veranderende wangen. Vond. 't Woord, dat eenmaal van mijn lippen is gevloten, zal nooit veranderen. L.D.S.P. In den morgenstont bloeijt het, ende 't verandert. Bijbelv. Voorts zegt men, zonderling genoeg, van iets, welk men met iets anders verwisselt, dat men daarvan verandert: van gedachten, van besluit, van kleeding, van plaats, van huis, van heer, van dienstboden, veranderen; en, in de laatste gevallen, meermalen blootelijk veranderen:
De winst verandert met den wint.
D'een mist het geen een ander vint. Vond.
Mijn knecht blijft, want ik verander niet gaarne. Eindelijk is veranderen dikwijls ontstellen: daar verander ik van. Van hier verandering, veranderlijk, veranderlijkheid. Zamenstell.: onveranderlijk.