[Veraarden]
VERAARDEN, onz. w., gelijkvl. Ik veraardde, ben veraard. Van het onscheidb. voorz. ver en aarden. In geaardheid afwijken, verschillen, verwijderd zijn, of worden, van aard veranderen: van 't voorbeeld der ouderen - van God en trouw veraard. Vond. Veraert van d'oude en goude tijt. Moon. Die jonge telg veraardt van haren edelen stam. De menschen zijn te wijt van deught veraert. Vond. Het vertaalde duitsch moet niet veraarden naar 't latijn, maar zijn spreekwijzen behouden. Hooft. Voorts ook als het op zich zelf, en zonder bepaling waarvan, voorkomt, verbasteren, ontaarden: die aardappelen veraarden reeds geweldig. Van hier veraarding.