[Veraangenamen]
VERAANGENAMEN, bedr. w., gelijkvl. Ik veraangenaamde, heb veraangenaamd. Van het onscheidb. voorz. ver en aangenamen, van aangenaam. Aangenaam, genoegelijk, maken: mijn leven wordt daardoor niet weinig veraangenaamd, en vervrolijkt. Van hier veraangenaming.