[Venizoen]
VENIZOEN, z.n., o., des venizoens, of van het venizoen; meerv. venizoenen. Anders ook venezoen. Een oud bastaardwoord, van het fr. venaison ontleend, om allerlei wildbraad, ter jagt gevangen, aan te duiden: ic sel u doen gheven them en venisoen, tam en wild. Walewein. Gheven hem vissche en venisoen. Ferguut. Zamenstell.: venizoenpastei. Halma. Het stamwoord is het lat. venari.