Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Venijnig] VENIJNIG, bijv. n. en bijw. venijniger, venijnigst. Met venijn bezwangerd: een venijnig dier. Venijnige kruiden. Overdragtelijk, bits, kwaadaardig: zij heeft eene venijnige tong. Wat keek zij ons venijnig aan. Van hier venijnigheid. Vorige Volgende