[Venijn]
VENIJN, z.n., o., des venijns, of van het venijn; zonder meerv. Gift, vergift: met vijerich venijn van stangen des stofs. Bijbelv. Hoe woedt dit venijn. Vond. Dit doodelijk venijn. D. Deck. Van hier venijnig. Zamenstell.: venijndrank, venijngever, venijngeving, venijnmenger, venijnmenging, Drakenvenijn, Slangenvenijn, enz.
Venijn, eng. venom, fr. venin, sp. veneno, ital. ook veneno, en veleno, komt van het lat. venenum, dat ook in eenen goeden zin voor een geneesmiddel werd gebruikt.