Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Veinzerij] VEINZERIJ, z.n., vr., der, of van de veinzerij; meerv. veinzerijen. Van veinzer en veinzen. De daad van veinzen, geveins, veinzing: ik liet mij door hare veinzerij niet bedotten. Dies haat ik 't spoor der snoode veinzerij. L.D.S.P. Vorige Volgende