[Veinzen]
VEINZEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik veinsde, heb geveinsd. Kil. veijnsen, veijsen, vensen, eng. feign, fr. feindre. Onz., zijne eigenlijke gewaarwordingen en gevoelens vermommen, zich met woorden, gebaren, of daden, uiterlijk anders gedragen, en aanstellen, dan men in zijn hart gesteld is en gevoelt: het veinzen is somwijlen geoorloofd, ja noodig. Die veinzend buigen voor uw magt. L.D.S.P. Oock de andere Joden veijnsden met hem. Bijbelv. Bedr., valschelijk vertoonen: gehoorzaamheid, achting, liefde, enz. veinzen. Wederkeeriglijk is zich zoo of zoo veinzen, zich valschelijk zoo of zoo aanstellen: hij veinsde zich ziek. In plaats hiervan vindt men in den Statenbijbel zich zoo of zoo veinzen te zijn, of te doen: die haerselven veijnsden rechtveerdigh te zijn. - Gelijck een die sich veijnst te rasen. Bijbelv. Van hier geveins, geveinsd, geveinsdheid, veinsaard, veinzer, veinzerij, veinzing. Zamenstell.: ontveinzen, enz. Veinskunst, enz.