[Veilig]
VEILIG, bijv. n. en bijw., veiliger, veiligst. Voor geen gevaar blootgesteld: hier ben ik veilig. Een weg is veilig, als men daarop geen gevaar loopt. Een veilig geneesmiddel is, dat men zonder hinder gebruiken kan. Het veiligste is het raadzaamste: 't is veilighst, dat gij den Nassauwer stuit. Vond. Gemeenlijk volgt op veilig voor, maar ook wel eens van: aen zijn eigen haert niet veiligh van den gast. Vond. Het bijw. veilig beduidt zonder leed: en voere u veiligh door de baren. Vond. Van hier veiligen, veiligheid, veiliglijk. Zamenstell.: onveilig.