[Veilen]
VEILEN, bedr. w., gelijkvl. Ik veilde, heb geveild. Te koop aanbieden: dat huis wordt in de nieuwspapieren geveild. In het openbaar aan den meestbiedenden verkoopen: wanneer zal dat land geveild worden? Van hier veilbaar, veiler, veiling. Zamenstell.: veildag, veiltijd, veiluur, enz. Opveilen, uitveilen, enz.
Veilen, hoogd. feilen, neders. velen, deen. falle, komt van veil.