Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 75]
| |
meerv. vegers. Al wie, of wat, veegt. Van eenen persoon enkel gebruikelijk in de zamenstell.: schoorsteenveger, zwaardveger, enz. En overdragtelijk is veger, of vager, bij Kil. iemand, die geschikt is, om iets met wakkerheid te verrigten. Maar voorts een werktuig, om te vegen, een borstel, een schuijer, een doek, enz. Van vegen. |
|