[Vegen]
VEGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik veegde, heb geveegd. Anders vagen. Met strijkende slagen treffen: hij veegde hem met den rotting, dat het eenen aard had. Door middel van zulke slagen met eenen bezem, of borstel, reinigen: iemand den mantel vegen, of uitvegen, dat ook overdragtelijk gebezigd wordt, zie uitvegen. Den schoorsteen vegen. De straat vegen. Figuurlijk: om de waterstraet te vaegen van het ongebonden schuim. Vond. Al strijkende met eenen doek, eene dweil, eenen vinger, enz. schoon maken: het aangezigt vegen. Eenen schotel vegen, het gene figuurlijk ook is, hem ledig eten: wij zullen dien schotel met der haast geveegd hebben. Zoo is een glas vegen, hetzelve uitdrinken; zoo ook den beker vegen, bij Oud. En: wij zullen hem (den beker) eens ter deeg vegen, wij zullen eens lustig drinken. Evenveel hoe, zuiveren, reinigen: iemand de schoenen, of voeten, vegen, een gebruik van velerlei werklieden, als hun werk bezigtigd wordt, met oogmerk om eenig geld, ten drinkpenning, te bekomen. Een zwaard vegen. Stellet u met helmen, vaegt de spiessen. Bijbelv. Onreinheid, of iets anders, al vegende verwijderen: veeg het zweet van uw aangezigt. Sij sullen de assche van den altaer vagen. Bijbelv. Het is op, eer iemand zijnen neus geveegd heeft, beduidt, in de gemeenzame verkeering, het is heel schielijk op. Van hier geveeg, veeg, veegsel, veger. Zamenstell.: vagevuur, veegkruid, een
plantgewas, met zeer takkige stengen, anders ook bezemkruid, enz. Aanvegen, afvegen, doorvegen, invegen, opvegen, overvegen, uitvegen, wegvegen, zamenvegen, enz.
Vegen, vagen, vries. feije, zweed. feia, noord- eng. fei, feigh, ijsl. faegia, hoogd. fegen.