[Veertig]
VEERTIG, telwoord, behoorende tot de hoofdgetallen en viermaal tien aanduidende: veertig dagen en veertig nachten. Veertig maanden. Hij richtede Israel veertich jaer. Bijbelv. Veertig man, veertig pond. Veertig ton, veertig zak, enz. Het meerv. is veertigen: bij veertigen geschaard. In veertigen verdeeld. Want eigenlijk is het een z.n., vr.: doe die veertig uit! De veertig is een raad van veertig personen: hij zit in de veertig. Voorts is in de veertig zijn, tusschen de veertig en vijftig jaren oud zijn. Als men in veertigen voor in veertig stukken bezigt, is veertigen een oude gebogene naamval van het enkelv. veertig. En dien gebogenen naamval vindt men ook in: wij waren met ons veertigen. Voorts komt van veertig: veertiger, veertigste. Zamenstell.: veertigdaagsch, veertigjarig, veertigmaal, veertigmaandig, veertigurig, veertigvoudig, enz.
Veertig, Kil. veertigh, viertigh, vries. fjirtig, angels. feowertig, eng. fortij, Kero feorzug, Isid. feorzuc, Ottfrid. fiarzug, is zamengesteld uit veer, vier, en tig, waarover zie twintig.