Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 72]
| |
veertiendaagsch, veertienjarig, veertienmaal, veertienmaandig, veertienurig. Het meerv. is veertienen: zij gingen er met hun veertienen op af. En in: snijd het in veertienen, voor in veertien stukken, is veertienen een oude gebogene naamval van veertien, dat eigenlijk een vrouwelijk z.n. is; zoo als in: deze veertien moet er nog bij. Op die veertien volgt eene negentien. De bree veertien is een gedeelte van de Noordzee voor den Hollandschen wal, waar men doorgaans veertien vademen waters peilt. Van hier veertiende. Veertien, neders. veertein, Kil. viertien, vries. fjirtjien, zweed. fjorton, angels. feowertijne, eng. fourteen, Tatian. fiorzehen, hoogd. vierzehen, komt van tien en vier, dat oulings, even als in het neders., veer moet hebben geluid, of ten minste in dit woord, en veertel, en veertig, als veer uitgesproken wordt. |
|